- entendre
- entendre [ãtãdr]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 horen2 luisteren naar ⇒ (aan-, ver)horen3 begrijpen ⇒ verstaan (onder), opvatten4 bedoelen ⇒ de bedoeling hebben5 (hebben) willen ⇒ verlangen♦voorbeelden:1 entendre dire que • horen, vernemen datentendre parler de qc. • ergens van horenil entendra parler de moi • hij hoort nog van mij 〈dreigend〉à l'entendre • als je hem mag geloven2 aller entendre une conférence • naar een lezing gaanentendre la messe • de mis bijwonen3 donner à entendre que, laisser entendre que 〈+ aantonende wijs〉 • te verstaan geven dat5 faites comme vous l'entendez • doe wat u het beste lijkt→ plaisanterie, sourd¹II s'entendre 〈wederkerend werkwoord〉1 elkaar begrijpen ⇒ het met elkaar eens zijn, het eens worden2 het met elkaar kunnen vinden ⇒ met elkaar op kunnen schieten3 verstand hebben (van)4 opgevat, begrepen (kunnen) worden5 gehoord worden♦voorbeelden:2 nous ne sommes pas faits pour nous entendre • we passen niet bij elkaar3 s'y entendre • er verstand van hebben5 se faire entendre • te horen zijn, (weer)klinken¶ cela s'entend • dat spreekt vanzelfv1) horen2) luisteren (naar)3) begrijpen4) bedoelen5) willen, verlangen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.